Over de art nouveau

De art nouveau ontstond in 1893, toen Victor Horta ijzer en gietijzer in de huizen van de Brusselse burgerij begon toe te passen. Dankzij deze industriële materialen kon hij de interieurs van zijn huizen luchtiger maken en er licht en lucht volop laten circuleren. Hij gebruikte de plooibaarheid van metaal voor abstracte krommen die met hun gevarieerde compositie het decoratieve thema van wandschilderingen en mozaïeken vormden. Zo schiep hij een kronkelend universum waarin de lijnen de levenskracht van de plantenwereld uitdrukten.

De natuur was een van de belangrijkste inspiratiebronnen van de art nouveau of “nieuwe stijl”: theoretici, zoals Eugène Grasset in zijn werk La plante et ses applications ornementales, beschreven hoe aan de natuur ontleende motieven logisch konden worden toegepast. De herontdekking van de Japanse kunst in de tweede helft van de 19de eeuw liet de mensen in verwondering kijken naar de schoonheid van een golf, een motief op een kimono of de curve van de hals van een courtisane. Vloeiende lijnen, asymmetrische composities zonder geometrische perspectief en delicate kleurtinten schiepen een nieuw decoratief vocabularium dat zich losmaakte van het historicisme, het grote “stijlencarnaval” dat bijna de hele 19de eeuw had gedomineerd.

Het langoureuze en mysterieuze beeld van de vrouw waarvan de pre-Rafaëlieten bezeten waren, werd een decoratief thema dat gretig werd overgenomen door de reclame (de posters van Mucha) vooraleer zijn intrede te doen in de architectuur en de sierkunst, net als de plant of de abstracte lijn. De art nouveau heeft twee gezichten: dat van een stijl die inspeelt op nieuwe levenswijzen (verlichting, hygiëne, transport), en dat van een zoektocht naar de verfraaiing van het dagelijkse leven via in de traditionele schone kunsten opgeleide kunstenaars die aan toegepaste kunst deden. De ontwerpers stelden vragen bij het voortbestaan van de ambachtelijke productiemethoden of bij de noodzaak om de nijverheid te voorzien van modellen van hoge kwaliteit om het esthetische niveau van de massaproductie op te trekken.

De traditionele producten van William Morris en de Arts & Crafts waren duur en lagen uitsluitend binnen het bereik van de gegoede klasse. In Weimar of Darmstadt werden art-nouveaukunstenaars als Henry van de Velde of Josef-Maria Olbrich ingezet om de plaatselijke nijverheid nieuw leven in te blazen en bij te dragen tot de welvaart van de staten die hen in dienst namen. In Wenen koos de Wiener Kunstwerkstätte resoluut voor een dure ambachtelijke productie, ervan overtuigd dat het tijd werd dat de burgerij haar rol in het kunstmecenaat begon te spelen.

De art nouveau verspreidde zich snel door heel Europa via geïllustreerde kunstmagazines en internationale tentoonstellingen. De naam verschilde van land tot land: “Modernisme” in Catalonië, “Jugendstil” in Duitsland, “Liberty” in Italië of “Sezession” in Wenen of Praag. De art-nouveaubeweging ontwikkelde zich sneller in landen of regio’s die een grotere culturele autonomie genoten, zoals Catalonië, Tsjecho-Slowakije of Finland, of die tegelijk economische welvaart kenden en de door de hoofdsteden gedicteerde smaak afwezen (Glasgow of Nancy). De art nouveau werd populair in heel Europa doordat ze perfect kon bestaan naast vormen overgeërfd uit het verleden. Ze stond vaak sterker in de nieuwe wijken die werden gebouwd om in te spelen op de groeiende verstedelijking eind 19de eeuw (Riga of Barcelona). Vanaf 1906 begon de art-nouveaumode echter te tanen, en tijdens de Eerste Wereldoorlog verdween deze stijl nagenoeg volledig.

Francoise Aubry, Conservator van het Hortamuseum, Brussel